Masochisten
In een overleg op mijn universiteit werd een onderzoek besproken. Jongens en meisjes waren afzonderlijk geplaatst in een lege ruimte zonder afleiding en met enkel een apparaat waarmee ze zichzelf stroomstootjes konden toedienen. Het was dus een onderzoek naar verveling. Wat bleek? Jongens dienden zichzelf veel vaker stroomstootjes toe dan de meisjes. Deze uitkomst werd, in het door vrouwen gedomineerde overleg, wel zorgelijk gevonden. Ik kon het niet nalaten te roepen; “Het wordt steeds mooier! Waren wij mannen eerst de autisten en de AD(H)Ders, nu zijn we ook nog de masochisten!”. Er werd gelachen en aanvullende grappen gemaakt waarna we verder gingen met de agenda. Mijn opmerking was echter veel serieuzer bedoeld dan men dacht.

Slechter in het onderwijs
In het onderwijs en de politiek is het jongensprobleem inmiddels een begrip geworden. Het is duidelijk dat zij het slechter doen dan meiden in zo ongeveer alle lagen van het onderwijs. Ze hebben meer vertraging, vallen vaker uit en vormen een minderheid in steeds meer opleidingen van het hoger en academisch onderwijs. Hun slechte attitude en ineffectief gedrag wordt breed uitgemeten. Ze stellen uit, overschatten zichzelf, zijn gemakzuchtig en ongemotiveerd, hebben geen overzicht of structuur en ga zo maar door.

Het is natuurlijk de vraag in hoeverre er daadwerkelijk een probleem is. De mannen maken in hun carrière nog steeds de meeste werkuren, ze verdienen het meeste geld en bekleden ook nog steeds de meeste hoge functies. Het is dus maar hoe je het bekijkt. Dit essay focust zich echter niet op de vraag of er wel een probleem is. Ik wil me richten op de manier waarop de discussie over het jongensprobleem gevoerd wordt.

Concrete oorzaken
Conform de tijdsgeest willen we een concrete oorzaak vinden voor het merkwaardig verschil in onderwijsprestaties tussen jongens en meisjes. Conform diezelfde tijdsgeest, kijken we naar de biologie in het algemeen en het brein in het bijzonder. De resultaten mogen er zijn. In de gevoelig leeftijd van 12 tot en met 15 jaar hebben jongens een explosie aan testosteron waar meisjes juist oestrogeen en oxytocine produceren. Bij jongens leidt dit tot een toename van hun kinetische en ruimtelijke vaardigheid maar ook tot een agressieve/actieve houding. Ze zijn beweeglijk, strijdlustig, impulsief en hebben weinig neiging zich te conformeren. Bij meisjes neemt juist de verbale ontwikkeling toe en zorgt de oxytocine er voor de zij socialer worden en anderen willen plezieren. Jongens hebben een overgevoelige amygdala waardoor ze hun emoties minder goed kunnen controleren en als klap op de vuurpijl ontwikkelt de prefrontale cortex bij jongens langzamer dan bij meisjes. Hun executieve functies (overzicht creëren, planmatig werken, reflectie en risico inschatting) zijn minder goed ontwikkeld dan bij meisjes van dezelfde leeftijd.

Oplossingen
Het voorgaande is de strekking van het onderzoek “Jongens… aan de slag!”, een rapport waar regelmatig naar verwezen wordt in discussies over dit onderwerp. Het lijkt een helder verhaal. Men komt ook tot concrete aanbevelingen; het bieden van structuur en duidelijkheid, een positieve benadering, variatie in de les, actieve werkvormen, reflectie uitlokken en humor inzetten.
Wat mij opvalt is dat deze tips zo onopvallend zijn. Het zijn adviezen die al heel lang bekend staan als factoren die het volledige onderwijs voor jongens èn meisjes zou verbeteren. Tot nu toe dus weinig nieuws onder de zon.

Hoewel de aanbevelingen geruststellend bekend zijn en de auteurs hun verhaal nuanceren door liever te praten over jongens- en meisjesachtige kenmerken (er zijn immers ook jongensachtige meisjes en andersom) in plaats van jongens en meisjes gedrag, beschouw ik hun behandeling van het onderwerp toch zorgwekkend. Ik denk dat het rapport een hele andere boodschap overbrengt dan de redelijke conclusies doen vermoeden. Jongens en meisjes worden haast neergezet als verschillende soorten zoogdieren. De anekdote waar ik dit essay mee begon, laat zien dat deze angst niet helemaal ongegrond is. Het onderwerp wordt op een manier behandeld waar ik kanttekeningen bij zet.

Nature/nurture dichotomie
Ten eerste wordt zwaar geleund op de neurofysiologische verschillen tussen jongens en meisjes. De strekking is dat hormonen en hersengebieden gedrag veroorzaken waar men in de praktijk rekening mee moet houden. Bij deze redenering wordt de nature-nurture dichotomie als uitgangspunt genomen. Hierin wordt gesteld dat er “nature” factoren (bv. hormomen) en “nurture” factoren (bv. docenten) zijn die onze beleving en gedrag bepalen en sturen. Deze factoren staan los van elkaar en zelfs tegenover elkaar. Een factor is of nature of nurture en de ene factor kan zelfs “botsen” met de andere.

Deze dichotomie is al heel lang het dominante uitgangspunt binnen de psychologie en in het onderwijs. Ik maak een versie ervan regelmatig mee in de discussies over intrinsieke en extrinsieke motivatie. In deze, inmiddels klassieke, strijd verwijt de docent de leerling te weinig intrinsieke motivatie te hebben terwijl de leerling de docent juist verwijt het vak niet leuk genoeg te maken en te weinig enthousiasme te tonen (extrinsieke motivatie). Het “van binnen” moeten komen is een soort nature argument terwijl “het moet leuk gemaakt worden” een soort nurture argument is. Ook deze factoren worden gezien als losstaand en tegenover elkaar. Een motivatiefactor is of intrinsiek of extrinsiek.

Valse dichotomie
Het is de vraag of deze zienswijze gerechtvaardigd is. Het is ironisch dat juist de psychologische stroming die de neurofysiologische ontwikkeling van onze soort centraal stelt, namelijk de evolutionaire psychologie, actief afstand neemt van deze dichotomie. Het zou kunstmatig en vals zijn. Ik ben het daar mee eens.

Nature en nurture staan niet tegenover elkaar maar moeten gezien worden als een organische geheel. Ze trekken samen op en zijn even onlosmakelijk als een Siamese tweeling. Onze fysiologische, cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling zijn geen aparte draden maar vormen juist samen een ontwikkeling. Ze zijn onlosmakelijk vervlochten waardoor het ontwarren van die draden weinig oplevert op het niveau van ons dagelijks functioneren.

Onderzoek zou bijvoorbeeld aantonen dat meisjes een dichtere en grotere hersenbalk hebben dan jongens wat zou verklaren dat meisjes eerder en beter hun eigen en andermans gevoelens kunnen begrijpen en verwoorden. Maar is deze fysiologische ontwikkeling los te zien van de socio-emotionele en cognitieve ontwikkeling van meisjes die op jonge leeftijd al aangemoedigd worden zich emotioneel te uiten en zich te bekommeren om anderen? Onze hersenen ontwikkelen zich niet los van de omgeving. Ze ontwikkelen zich (binnen bepaalde grenzen) naar aanleiding van wat wij meemaken. Zodoende hebben blinden en doven bijvoorbeeld bepaalde hersengebieden verder ontwikkeld dan mensen met zicht en gehoor.

Betekenisvol gedrag
Intrinsieke versus extrinsieke motivatie is om dezelfde reden een valse dichotomie. Passie voor een onderwerp kan niet losgezien worden van de lessen die men er in krijgt, de discussies die men er over voert en volgt, de boeken die men er over leest en de mogelijkheden die men er in ziet. Op het niveau van menselijke beleving en gedrag is een scherpe scheiding tussen het intrinsieke en het extrinsieke onwerkbaar en zelfs regelrecht misleidend.

De nature/nurture dichotomie negeert het actieve en betekenisvolle karakter van ons (leer) gedrag. Gedrag wordt ermee mechanisch beschreven als passieve oorzaak-gevolg ketens die gevormd worden door variërende combinaties van nature en nurture factoren. Het individu lijkt er geen rol in te spelen.
Maar gedrag wordt niet veroorzaakt door de hormonen, prefrontale cortex en hersenbalk. Gedrag vormen wij aan de hand van onze fysiologische, emotionele, cognitieve en sociale ontwikkeling en zetten wij altijd in binnen een context. Dat deze ontwikkeling, en bijgevolg ons gedrag, grotendeels onbewust is doet niets af van het feit van gedrag actief, contextgebonden en betekenisvol is en dus ook vanuit die bril geïnterpreteerd dient te worden.

Onuitgesproken normatief
De tweede kanttekening die ik heb is dat de discussie gevormd wordt vanuit een onuitgesproken normatief perspectief. Dit perspectief stelt dat gedrag dat verenigbaar is met het onderwijs, beter is dan gedrag dat er minder goed mee combineert. Het verbaal, sociaal en coöperatief gedrag van meisjes wordt geplaatst tegenover het bewegelijk, agressief en recalcitrant gedrag van jongens. Men zegt nog net niet dat jongens teveel testosteron hebben.

Dit wordt nog zichtbaarder bij de opmerking van professor Jelle Jolles dat jongens een achterstand hebben van één of twee jaar in de ontwikkeling van hun prefrontale cortex. Achterstand op wat, voor wat? Het is dezelfde redenering als de merkwaardige uitspraak dat de natuur een maand voorloopt door een uitzonderlijk warme winter. De natuur kan niet voor of achter lopen. Het kan hooguit voorlopen op onze opvatting van wat de tijdslijn van de natuur hoort te zijn. Hetzelfde geldt voor de jongens. Ze kunnen enkel achterlopen op onze opvattingen van wat de ontwikkellijn van het kind hoort te zijn.

In het verlengde hiervan worden de eigenschappen risico’s nemen en zelfoverschatting gezien als uitingen van een minder ver ontwikkelde prefrontale cortex. Jolles zou zelfs zo ver gaan door te stellen dat deze adolescenten soms tegen zichzelf in bescherming genomen moeten worden. Maar voor zover ik weet vallen jongens niet bij bosjes neer. Ze zijn geen bedreigde diersoort. Ze ontwikkelen zich zoals ze dat al honderdduizenden jaren gedaan hebben en zijn, zoals eerder is gemeld, behoorlijk succesvol in de maatschappij. Hun risicovol gedrag en zelfoverschatting leggen hen bepaald geen windeieren. De meeste psychologen stellen dat een mate van zelfoverschatting juist essentieel is om psychische gezond te blijven.

Meisjesprobleem
Het normatief karakter van de discussie blijkt ook uit het feit dat het meisjesprobleem in het onderwijs totaal geen aandacht krijgt. Het meisjesprobleem is namelijk faalangst en stress. Negen van de tien studenten die ik begeleid met stressklachten zijn vrouw. Hoogopgeleide vrouwen lopen ook een veel groter risico op een burnout dan mannen.
Dit is een onzichtbaar probleem in het onderwijs omdat deze meiden veelal uitstekende cijfers halen en pas in hun latere leven in problemen komen. Gaan wij bij deze vrouwen het ook hebben over hun hormoonhuishouding, prefrontale cortex, amygdala en hersenbalk? Waarschijnlijk niet omdat we, terecht, vinden dat stress en burnout klachten vele facetten hebben en niet te reduceren zijn tot een neurofysiologische oorzaak. Zullen we jongensgedrag met dezelfde respect behandelen?

Opvoeden, onderwijzen en begeleiden
Ik ben het wel met professor Jolles eens dat we adolescenten soms tegen zichzelf in bescherming moeten nemen. Dat heet opvoeden, onderwijzen en begeleiden en geldt in net zo sterke mate voor de meiden als voor de jongens. Hierbij mogen we zeker rekening houden met hormonen en hersengebieden maar deze factoren dienen we in een veel bredere context te plaatsen waarbij de regisseurschap van de leerling centraal staat.